‘Het regiokorps daalt van 880 naar 747 politiemensen’, staat in de krant. Maar dat kan helemaal niet: korpsen kunnen helemaal niet dalen. Deze taalslordigheid komt wel vaker voor bij werkwoorden die stijgingen of dalingen uitdrukken. Hoe moet het wel?
Stijging of daling
Soms slaan schrijvers een stapje over als ze een stijging of daling beschrijven. Een ander voorbeeld is het krantenbericht over een ‘explosieve stijging van dakloze kinderen’ en een ingezonden brief over ‘de belachelijk hoge contracten van popartiesten’.
Gedachtesprongen van de schrijver
Natuurlijk begrijpt de lezer wel wat hier bedoeld is, maar er is sprake van een gedachtesprong. De schrijver drukt niet precies genoeg uit wat hij wil zeggen. Er ontbreekt een schakel in het logische verband.
Werkwoorden als dalen kun je gebruiken om aan te geven dat waarden, bedragen of hoeveelheden minder worden. Zo kunnen de graanprijzen dalen, of de koersen, maar een politiekorps kan niet dalen. Net zo min als dakloze kinderen kunnen stijgen – en als het al kan, dan betekent het heel wat anders.
Hoe gebruik je dalen en stijgen op correcte wijze?
De voorbeeldzinnen zijn incompleet. Ze moeten aangevuld worden met een woord dat wél iets uitdrukt dat in omvang of hoeveelheid kan veranderen:
- Het aantal politiemensen in het regiokorps daalt van 880 naar 747
- Explosieve stijging van de hoeveelheid dakloze kinderen
- De belachelijk hoge contractuele vergoedingen van popartiesten
Kortom, houd ze in de gaten, de werkwoorden die stijgen of dalen uitdrukken: dalen, afnemen, omlaaggaan, verminderen, stijgen, omhooggaan, groeien. Let erop dat ze altijd moeten slaan op een woord dat een hoeveelheid of omvang uitdrukt (aantal, som, bedrag, grootte) of op een meetbaar begrip (zoals werkloosheid).